Minderheidsgroepen: sociale categorisatie en sociale status
Behoren tot een sociale minderheidsgroep is onlosmakelijk verbonden met hoe je gezien wordt door anderen en hoe je jezelf ziet. Sommigen krijgen te maken stereotyperingen, vooroordelen en soms zelfs discriminatie. Mensen hebben de neiging om andere mensen in te delen naar de groeperingen waartoe ze behoren (huidskleur, geloof, seksuele oriëntatie, nationaliteit, etc.). Waarom ontkomt geen mens daaraan? Mensen die tot een bepaalde sociale groepering behoren, kunnen daar tevens op verschillende manieren mee omgaan.
Sociale categorisatie
Sociale categorisatie houdt de algemene eigenschap van mensen in om zichzelf en anderen sociaal in te delen in verschillende groepen. Deze tendens wordt zowel bij kinderen als volwassenen waargenomen en wordt door Brown(2005) als de hoeksteen van al het intergroepsgedrag beschouwd. Sociale categorisatie is nodig om de veelheid aan informatie die mensen dagelijks ontvangen efficiënt te verwerken. Zonder categorieën zou de wereld bovendien te complex zijn om menselijke perceptie überhaupt mogelijk te maken (Brown, 2005). Mensen worden dan ook vaak in groepen gecategoriseerd ('in hokjes gedeeld'), omdat mensen gewoonweg niet de capaciteit hebben om uniek te reageren op elk individu dat hun pad kruist.
Wat er precies gebeurt bij sociale categorisatie is dat (1) groepsverschillen geaccentueerd worden en (2) verschillen tussen individuen binnen een groep worden genivelleerd. Dit leidt tot een perceptuele contrastverscherping van groepen, waardoor de waarneming van deze groepen beter mogelijk wordt.
Wanneer wordt er door middel van deze sociale categorisatie een groep waargenomen? Campbell(1958) (geciteerd door: Brown, 2005) identificeerde drie groepsfactoren die ertoe leiden dat verschillende individuen tot een groep worden gecategoriseerd: (1) een gemeenschappelijk lot, (2) een gelijkenis van zichtbare (of karakteristieke) kenmerken en (3) de fysieke nabijheid van individuen tot elkaar.
Op deze manier zijn er talloze categorieën waarin een persoon kan worden ingedeeld. Welke categorie het meest waarschijnlijk wordt gebruikt, hangt volgens (Bruner, geciteerd door Brown, 2005) af van de toegankelijkheid van de categorie voor de waarnemende persoon en in hoeverre deze categorie van toepassing is op de situatie (de ‘fit’). Toch volstaat het niet om de toegankelijkheid van een categorie alleen van de situatie te laten afhangen: Ook de aard van directe voorafgaande gebeurtenissen, de aard van de waarnemer zelf en zijn of haar persoonlijke doelen op een specifiek moment kunnen van belang zijn.
Echter blijkt de eerder genoemde veronderstelling dat de 'homogeniteit van de outgroup' ('mensen die tot de andere groep behoren lijken veel meer op elkaar') doorgaans hoger wordt geschat, niet altijd juist te zijn. Volgens Devos et al.(1996) en Simon(1992) (geciteerd door: Brown, 2005) zal een groep die in de minderheid is, eerder de eigen groep als meer homogeen beschouwen. De verklaring die Brown(2005) hiervoor geeft is dat een minderheidsgroep eerder geneigd is zich bedreigd te voelen door de meerderheid, waardoor zij de integriteit van de groep wil beschermen. De lang gemaakte veronderstelling van een groep die een andere groep als meer homogeen beschouwt, omdat “men nu eenmaal meer kennis heeft over de eigen groep”, gaat dus niet op, indien het om een duidelijke meerderheids-minderheids verhouding gaat. Onderzoek van Simon en Brown(1987) (geciteerd door: Brown, 2005) vond dat leden van minderheidsgroepen zichzelf ook meer identificeerden met andere groepsleden.
Omgaan met een hogere of lagere sociale groepsstatus
De persoonlijke identiteit van een persoon wordt voor een zeer groot deel bepaald door de sociale identiteit (Brewer, 1991), die voor een groot deel weer bepaald wordt door tot welke groep iemand zich rekent. Het lidmaatschap van een bepaalde groep vormt dus een belangrijk onderdeel van het zelfconcept. Tajfel &Turner(1979) stellen dat mensen van nature (1) proberen een positieve sociale identiteit te behalen of te behouden, (2) die gebaseerd zou moeten zijn op positieve uitkomsten van vergelijkingen van de 'ingroup' (eigen groep) met de 'outgroup' (de groep waartoe men niet behoort).
De groep verlaten?
De ervaring van een lage groepsstatus kan leiden tot een minder positieve sociale identiteit en volgens Tajfel & Turner (1979) zijn er drie manieren om met een lage sociale status om te gaan. Allereerst kan de persoon (1) besluiten om de groep te verlaten (individuele mobiliteit) en zich aan te sluiten bij een sociale groep met een hogere status. Uiteraard is dit niet voor elke groep mogelijk (etniciteit of seksuele geaardheid), waardoor het in sommige gevallen niet mogelijk is om de groep te verlaten. Individuele mobiliteit zal daarbij slechts plaatsvinden indien een waargenomen statusverschil door het ingroepslid zelf als terecht of ‘legitiem’ wordt gezien. Indien dit statusverschil niet als legitiem wordt gezien zou men volgens Tajfel & Turner(1979) eerder geneigd zijn tot (2)‘social competition’. Dit houdt het aangaan van de ‘strijd’ met de outgroep in, om de statusverschillen te beperken (bv. emancipatie). Men zal tevens eerder voor deze strategie kiezen als de waargenomen statusverschillen als instabiel worden gezien, waardoor de persoon kan denken dat het statusverschil ook te veranderen is.
Een lage status accepteren of emanciperen?
Indien er sprake is van een legitiem statusverschil, zonder dat er veel aan kan worden veranderd (d.w.z. dat het statusverschil stabiel is), is ‘outgroep favoritisme” een mogelijkheid. Dit houdt in dat men zichzelf neerlegt bij de negatieve sociale status en deze ook volledig erkent. Dit komt echter weinig voor. Eerder zal men kiezen voor (3)‘social creativity’ als copingsmechanisme (Tajfel&Turner, 1979). Dit betekent dat de groep haar statuspositie wel erkent, maar dat zij proberen om via een andere weg hun groep toch in een positiever daglicht te zetten. Zo kan men bijvoorbeeld de eigen groep proberen te vergelijken met andere groepen, in plaats van de groepsvergelijking te gebruiken die tot de (legitimiteit van) de huidige sociale status geleid heeft. Ten tweede kan men proberen om juist de saillante eigenschappen die geleid hebben tot het statusverschil op te waarderen door deze eigenschappen te voorzien van een positieve uitleg. Als laatste zou men kunnen proberen om andere eigenschappen dan de saillante eigenschappen, die tot de lagere status hebben geleid, te benadrukken.
Uit bovenstaande blijkt dat de waarschijnlijkheid van het gebruik van de verschillende strategieën om om te gaan met een lage sociale status afhangen van de legitimiteit van het statusverschil, de permeabiliteit van de sociale groep en de stabiliteit van het statusverschil zelf. Daar moet aan worden toegevoegd dat de mate waarmee een individu zich met de groep identificeert ook van groot belang kan zijn. Men zal eerder geneigd zijn te kiezen voor sociale competitie of sociale creativiteit bij een hoge identificatie met de groep, terwijl de drempel om de groep te verlaten lager zal zijn bij een lage identificatie.
© 2014 - 2024 Psplep, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Bronnen en referenties
- Brewer, M.B. (1991). The social self: On being the same and different at the same time. Personality and Social Psychology Bulletin, 17, 475-482.
- Brown, R. (2000) Group Processes: Dynamics within and between groups. Oxford: Blackwell Publishing
- Tajfel, H. & Turner, J. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. In: W.G. Austin & S.Worchel (eds.), The Social Psychology of Intergroup Relations, pp. 33-47. Monterey, CA: Brooks/Cole.