Humulus wetenschappelijk bekeken
Hop, Humulus lupulus, de inheemse klimplant, waarvan de vrouwelijke hopbellen vooral bekend zijn als conserveer- en smaakmiddel in onze bieren, is de laatste jaren, vooral ook in België wat meer onderzocht. Echter zijn er ook al eerder, in de jaren 1970 tot 1990, meerdere interessante onderzoeken gedaan naar vooral de kalmerende werking van hop.
Zo schrijven Gessner en Orzechowski al in 1974: "De bitterzuren van hop zijn zwakke hypnotica en hebben bovendien een matig sedatieve werking. Bij de kikker vertonen ze aanvankelijk verlamming van de achterste, later ook van de voorste ledematen, waarbij de prikkelbaarheid van de dwarsgestreepte spieren en de motorische zenuwuiteinden afneemt. Een wezenlijk narcotische werking komt bij hogere dieren niet tot stand. Van de bestanddelen van de vluchtige olie, die alleen al qua hoeveelheid slechts in geringe mate kan bijdragen aan de totale werking, heeft het geisoleerde humuleen een centraal-verlammende werking die intreedt na een primaire opwindingstoestand en die zich uit in een diepe narcose. De overige bestanddelen van hop zijn voor de kalmerende werking van het simplex niet van betekenis".
Steidle onderzoekt hop.
Steidle in 1993 constateerde bij duiven na toediening van een hopinfuus een lichte slaperigheid; bij honden traden na toediening van lupuline aanvallen van diarree op, ook werden hevige ademnood en een verhoogde ademfrequentie waargenomen. Hij stelde ook al vast dat de afzonderlijke hopsoorten sterk verschillen in werking. Voorts neemt volgens hem de werkzaamheid bij bewaring snel af. Voor de werking acht hij de vluchtige olie van ondergeschikt belang; naar zijn mening zijn in de eerste plaats de bitterzuren van hop voor de therapie belangrijk. Hop zou slechts onder voorbehoud tot de narcotisch werkzame stoffen of narcotische genotmiddelen gerekend kunnen worden. Hop zou veeleer behoren tot de middelen die in hoofdzaak vegetatieve functies beïnvloeden. Ten slotte vond Steidle dat hop een antagonistische werking ten opzichte van nicotine heeft. Terwijl de bovengenoemde onderzoekingen dateren van voor de Tweede Wereldoorlog, bleek later uit verschillende dierexperimentele onderzoekingen van Hansel en Wagner dat de motorische activiteit van muizen niet significant werd beïnvloed.
Methylbutenol in hop.
Ook studies met hoppreparaten gaven nogal wisselende maar toch interessante resultaten. Vijftien proefpersonen kregen vijf dagen lang 250 mg van een hopconcentraat, dat 50 mg alfazuren, 40 mg betazuren, 35 mg en 8 mg hoppoeder bevatte. Bij geen van de proefpersonen werd echter een "slaapverwekkende" werking waargenomen. Recentelijk wijzen Hansel en Schulz er vooral op dat de werkzaamheid-bepalende bitterstoffen wel in de vers geoogste plant maar niet of in aanzienlijk mindere concentratie in de extracten en spécialités voorkomen. Reeds bij het bewaren van het simplex zou het gehalte aan bitterstoffen binnen zes maanden 50 tot 70% afnemen. Bij de bereiding van extracten zouden verder oxidatieve omzettingen plaatsvinden met als resultaat dat de aard en de hoeveelheid van de in het extract aanwezige stoffen grotendeels onbekend zijn. In vroegere onderzoekingen toonden Hansel aan dat uit de bitterzuren humulon en lupulon tijdens de bewaring van het gedroogd kruid als gevolg van oxidatie methylbutenol wordt gevormd. Afhankelijk van de bewaaromstandigheden kan de concentratie van deze stof behoorlijk toenemen. Analytisch dient de stof te worden opgevat als een deel van de vluchtige olie. Methylbutenol lijkt in zijn werkingsprofiel sterk op het chemisch nauw verwante methylpentynol, een synthetische stof die reeds lang als sedativum of hypnoticum wordt toegepast. Het methylbutenolgehalte van hop stijgt na drogen voortdurend en bereikt, grotendeels onafhankelijk van de soort, na twee jaar bewaren bij kamertemperatuur zijn maximum. In thee- en badbereidingen kunnen derhalve volgens Hansel et al. farmacologisch relevante concentraties aan methylbutenol worden bereikt. In de op alfazuren gestandaardiseerde commerciële hopextracten bevond zich echter verhoudingsgewijs weinig methylbutenol. In gestandaardiseerde kalmeringsdragees werden nog slechts sporen aangetroffen, terwijl anderzijds in een sedatieve badbereiding een relatief hoog gehalte aan methylbutenol werd vastgesteld.
Hopeine en de menopauze.
Ondertussen gaan de onderzoeken naar hop gewoon verder. Prof. dr. Denis De Keukeleire vond in de hopbellen 8-prenylnaringenine of hopeïne een sterk werkend fyto-oestrogeen. Deze vinding werd door verschillende onafhankelijke onderzoeksgroepen bevestigd. Een Japanse groep wetenschappers vond ook dat hopeïne een krachtige werking bezit tegen botontkalking , terwijl in Frankrijk aangetoond werd dat hop warmte-opwellingen sterk reduceert. Hopeïne lijkt dus wel een 'wondermiddel' te zijn voor klachten in de menopauze . Xanthohumol, een ander bestanddeel van hop vertoonde een anti-kankerwerking. Xanthohumol vertoont een breed spectrum van kankercelremming.
Onderzoeken kunnen ons veel leren over de werking van kruiden, maar zijn dikwijls ook zeer verwarrend omdat men dikwijls conclusie wil trekken voor men het hele kruidenplaatje kent. Ook bij Hop is het zeker zo, dat het niet één stofje is die de werking van de plant bepaald maar een optelsom van vele stoffen, die dan samen ook nog een synergie vormen. Word vervolgd zeker!