De Europese Unie en rechtsbescherming: prejudiciële vragen
Binnen de Europese Unie is het Hof van Justitie het belangrijkste rechtsprekende orgaan. Het Hof kan echter niet elk beroep van een lidstaat of particulier behandelen. Rechters van de lidstaten zelf hebben daarom, naast het Hof, de bevoegdheid zich uit te laten over kwesties van Europees recht. Dit moeten zij doen om de volle werking van het Europees recht te waarborgen. Lukt dit niet of hebben de rechters vragen, dan kunnen zij een prejudiciële vraag aan het Hof stellen.
Inleiding
Het Europees Hof van Justitie (verder: het Hof) spreekt zich dagelijks uit over allerlei kwesties van Europees recht. Zij kan bijvoorbeeld handelingen van een instelling van de Europese Unie (verder: Unie of Eu) nietig verklaren (art. 263 Werkingsverdrag) of zij kan vragen van rechters uit de lidstaten beantwoorden over de uitlegging van een verdragsbepaling (prejudiciële vraag). Over dit laatste verschijnsel wil ik het in dit artikel graag hebben. Op grond van het loyaliteitsbeginsel zijn lidstaten en hun organen verplicht zich conform het Unierecht te gedragen. Ook rechters moeten rechtspreken naar aanleiding van het recht uit de Eu. Doet een rechter dit niet of niet juist, dan passeert hij of zij de volle werking van het Unierecht. Niet elke bepaling uit bijvoorbeeld een verdrag of een verordening zal even duidelijk zijn. Een rechter moet dan ook de mogelijkheid krijgen, wil hij effectieve rechtsbescherming aan kunnen bieden, om vragen te stellen aan het Hof over de uitlegging van het Unierecht. Op grond van art. 267 Werkingsverdrag, mag een lidstaat (de rechter in dit geval) een prejudiciële vraag stellen aan het Hof. Men ziet deze procedure trouwens wel eens als een extra weg voor particulieren om op te komen tegen handelingen van de Unie die zij in een andere procedure niet konden in slaan.
De prejudiciële vraag
Bevoegdheid
In de meeste gevallen is het Hof, op grond van art. 267 Werkingsverdrag, bevoegd om kennis te nemen van prejudiciële vragen. Volgens art. 256 Werkingsverdrag, kan het Hof het Gerecht echter ook bevoegd verklaren. Volgens art. 267 Werkingsverdrag zijn alle rechterlijke instanties bevoegd om een vraag te stellen aan het Hof. Nu moet natuurlijk voor elke lidstaat kunnen worden bepaald welke organen bij 'rechterlijke instanties' horen. Het Hof heeft hiervoor een aantal criteria vastgesteld: het lichaam moet een permanent karakter hebben, onafhankelijk zijn, verplichte rechtsmacht hebben, een uitspraak op tegenspraak doen en verplicht de geldende regels toepassen. Als aan deze criteria is voldaan, is de instantie een rechterlijke instantie en kan deze rechter een prejudiciële vraag stellen. Alleen rechters kunnen dit, particulieren kunnen de rechters alleen aanmoedingen om een vraag te stellen, de rechter is dit niet verplicht.
Nationale rechter
Voordat een prejudiciële vraag wordt gesteld, moet de nationale rechter eerst beoordelen of het stellen van die vraag echt noodzakelijk is voor een antwoord in de lopende procedure. Dit staat niet ter beoordeling van het Hof, de nationale rechter beslist zelf of zij een vraag noodzakelijk vindt voor de procedure. Een prejudiciële vraag is dan ook alleen maar toegestaan als dit kan leiden tot een echte uitspraak in een geschil bij de nationale rechter, met andere woorden, er moet wel echt een geschil zijn, de vraag mag niet enkel bedoeld zijn om een uitspraak van het Hof te verkrijgen. Hiernaast mag het Hof alleen uitleg geven over het Unierecht, dus primair (verdragen) en secundair (verordeningen, richtlijnen, besluiten) recht. Het Hof mag zich niet uitlaten over nationaal recht of over nationale rechtspraak.
Wanneer een vraag stellen?
Art. 267 lid 3 Werkingsverdrag bepaalt, dat een rechterlijke instantie een prejudiciële vraag moet stellen, als tegen haar uitspraak geen hoger beroep of cassatie mogelijk is. Toch heeft de hoogste rechter in dit geval nog beoordelingsvrijheid, zij hoeft de vraag enkel te stellen als zij dat noodzakelijk acht. Lagere rechters hoeven geen vraag te stellen, dit mag echter wel. Een lagere rechter moet echter wel een prejudiciële vraag stellen, als zij er, na onderzoek, achter komt dat een handeling van een instelling van de Unie in strijd is met hoger Unierecht. Een rechter mag namelijk niet zelf oordelen over de geldigheid van wetgeving uit de Eu, dit moet het Hof doen en daarom is in dit soort gevallen een prejudiciële vraag vereist. Een uitzondering hierop wordt gemaakt in het kort geding. Een kortgedingrechter mag wel een voorlopig oordeel geven over de geldigheid van Unierecht, dit oordeel staat nog niet vast namelijk. Hiervoor gelden echter wel vier voorwaarden: de nationale rechter moet allereerst rekening houden met de belangen en doelen van het Unierecht, daarnaast moet de rechter grote twijfel hebben over de geldigheid van het recht, ook moet er een vraag worden gesteld aan het Hof en als laatste moet de opschorting van de werking van het mogelijk ongeldige recht plaatsvinden opdat een partij anders ernstige schade zal leiden.
Acte éclairé en acte clair
Nu wil ik graag nog onderscheid maken in acte éclairé en acte clair. Bij een acte éclairé heeft de nationale rechter een prejudiciële vraag voor het Hof die al eerder door een andere lidstaat is gesteld, er is al vaste rechtspraak over. In dit geval hoeft men geen vraag te stellen en kan met zelf het recht toepassen, een vraag stellen mag echter wel. Bij een acte clair is de toepassing van het Unierecht in de nationale rechtspraak erg duidelijk voor de rechter en de rechter mag dit dan ook gelijk toepassen als hij zeker is van zijn zaak. Er mag geen twijfel bestaan over de uitleg van het recht bij de rechter, anders is het verstandig een vraag te stellen.
Arrest
De uitspraak over de prejudiciële vraag door het Hof heet een arrest. De nationale rechter moet zich ten alle tijden houden aan de uitspraak van het Hof, natuurlijk alleen voor de delen die op grond van het Unierecht moeten worden beoordeeld. De beslissing van het Hof heeft terugwerkende kracht!