Wetenschap en geloof in de negentiende eeuw
Wetenschap en religie hebben de reputatie totaal niet met elkaar overweg te kunnen. De wetenschap wordt veelal gezien als vooruitstrevend en open, terwijl de kerk conservatief is en vooruitgang probeert tegen te gaan. Een vaak aangehaald voorbeeld is het leven van Galileo, die het zwaar te verduren kreeg omdat hij de zon in het middelpunt van het universum plaatste in plaats van de aarde. Toch is dit beeld relatief nieuw; het stamt uit de negentiende eeuw.
Lange tijd waren wetenschap en het geloof onlosmakelijk verbonden. Natuurwetenschap werd gezien als het onderzoeken van Gods creatie en het leren kennen van de geest van God. Zo zagen wiskundigen hun wetenschap graag als de taal waarin God de natuurwetten had geschreven. Biologen en geologen hielden zich bezig met het onderzoeken van al het prachtige dat God had geschapen en natuurkundigen zagen in de relatief simpele wetten die ze ontdekten voor bijvoorbeeld de zwaartekracht de briljante gedachten van God terug.
Darwin en het Victoriaans christendom
In de negentiende eeuw begonnen geestelijken en wetenschappers echter te botsen. Wetenschappers begonnen zaken te ontdekken die in strijd waren met de ideeën van het christendom. Zo viel bijvoorbeeld de evolutietheorie van Charles Darwin voor een deel van de geestelijken van die tijd niet te rijmen met het Bijbelse scheppingsverhaal en dit zorgde voor veel kritiek vanuit de kerk.
Hoewel zeker niet het enige voorbeeld of de oorzaak van de wrijving tussen wetenschap en kerk, is de evolutietheorie van Darwin het meest bekende voorbeeld van een botsing tussen wetenschap en geloof. Op het moment dat Darwin met zijn evolutietheorie kwam, had de kerk zich al defensief opgesteld. Sinds de Verlichting waren mensen al kritiek aan het uiten en vragen aan het stellen. Zo werd bijvoorbeeld door de filosoof Voltaire opgemerkt dat de God van het Oude Testament zeer wraakzuchtig en wreed was en dat dit haaks stond op het het beeld van God dat men over het algemeen had en dat het ook niet te rijmen viel met de morele normen en waarden die christenen wilden hanteren. Verder werd de Kerk bekritiseerd om haar intolerantie tegen ander geloof of zelfs maar een afwijkende mening. Unitaristen gaven het idee van de drie-eenheid dat de Kerk hanteerde op. In 1835 publiceerde David Strauss zijn boek
Das Leben Jesu, waarin hij de wonderen die Jezus volgens de Bijbel heeft verricht tot mythe maakte, stelde dat de auteurs van de Bijbelse boeken in de context van de tijd waarin ze leefden moeten worden geplaatst (veel later dan Jezus zelf) en dat niet alles in de Bijbel over Jezus daarom letterlijk moet worden genomen.
Door dit en nog veel meer kritiek ontstond er een discussie over de beginselen van het christendom en wie daar autoriteit over had. De samenleving splitste zich in verschillende sektes en de Anglicaanse Kerk stond, als een van de facties, niet zeker van haar reputatie van onfeilbaarheid. Toen Darwin in 1859 met zijn evolutietheorie kwam, barstte dan ook meteen de discussie los. Hierbij moet worden opgemerkt dat het lang niet accuraat is om te stellen dat alle wetenschappers achter Darwin stonden en alle geestelijken tegenover hem; beide groepen waren verdeeld.
Een felle discussie kon niet uitblijven. In Tennessee in de Verenigde Staten werd in 1925, in wat ook wel de Monkey Trial werd genoemd, de leraar John Scopes aangeklaagd door de staat omdat hij zijn leerlingen over de evolutietheorie van Darwin leerde. Hij was hiermee in overtreding van de Butler Act: een wet die het strafbaar maakte om het Bijbelse verhaal over de schepping van de mens te ontkennen. De leraar kwam vrij op een technische fout, maar werd wel schuldig bevonden. Dit illustreert hoe zeer de meningen verdeeld waren over dergelijke zaken.
De waarde van het gebed
In de negentiende eeuw was het duidelijk niet meer vanzelfsprekend dat het geloof en het gezag van de kerk niet ter discussie stonden. Mensen begonnen afwijkende meningen te verkondigen en aan de onfeilbaarheid van de kerk te twijfelen. Ook wetenschappers hadden hier een hand in en een voorbeeld is de discussie over de betekenis en waarde van het gebed. In 1872 durfde Henry Thompson, een chirurg uit Londen, zelfs het volgende voor te stellen: laten we een ziekenhuis kiezen, en met het gehele volk bidden voor de genezing van de zieken in dat ziekenhuis en kijken of deze mensen beter herstellen dan patiënten van andere ziekenhuizen. Iets dergelijks was ongekend; deze dokter wilde de wetenschappelijke methode gebruiken om de effectiviteit van het bidden voor zieken, een geloofszaak, te meten.
Met een dergelijke suggestie wakkerde Thompson natuurlijk de vijandigheid van de kerk jegens de wetenschappelijke gemeenschap aan. Zijn idee kwam echter niet zonder provocatie. Veel wetenschappers hadden het idee dat ze door toedoen van de kerk niet de maatschappelijke waardering kregen die ze verdienden. Een voorbeeld van het ondermijnen van de autoriteit van de wetenschap door de kerk ligt in het voorschrijven van speciale gebedsdagen. Grote problemen zoals bijvoorbeeld een cholera-epidemie of een mislukte oogst zagen veel geestelijken vaak als een straf van God. Zij riepen dan het volk op tot een speciale gebedsdag, tijdens welke iedereen een specifiek gebed moest opzeggen om het probleem te verhelpen.
Er waren intellectuelen, waaronder ook geestelijken, die deze praktijk niet goedkeurden. Zij vonden dat men God niet moest zien als iemand die je problemen voor je oplost als je maar genoeg bidt. Dankzij de toenemende wetenschappelijke kennis heerste ook steeds meer het idee dat dergelijke problemen niet voortkwamen uit de toorn van God, maar gevolg waren van vaste natuurprocessen die met de wetenschappelijke methode te begrijpen zijn. Bidden tot God voor een oplossing is, vanuit dat perspectief, dus vragen of de natuurwetten die God opgelegd heeft kunnen worden gebogen om de mens te ontzien. Dat was hybris van de hoogste orde.
Voor wetenschappers was er nog een groot bezwaar dat veel minder abstract was. Zij vonden dat door op te roepen tot gebed om problemen op te lossen, de kennis en moeite die zij tot een oplossing wendden teniet werd gedaan. Zo wisten doktoren bijvoorbeeld dat goede hygiëne kon voorkomen dat er een epidemie uitbrak. Zij wilden dan ook dat mensen de hygiëne zouden verbeteren, maar de kerk verkondigde dat dit niet nodig was, als men zich maar aan de speciale gebeden hield, en dat als er wel een epidemie uitbrak, dit niet te voorkomen was omdat het de wil van God was. Wetenschappers en geestelijken vonden zich hier dus verwikkeld in een strijd om autoriteit.
Emancipatie van de wetenschap
Te midden van deze ontwikkelingen in de Victoriaanse samenleving begonnen wetenschappers zich af te zetten tegen de invloed van de kerk. De kerk bepaalde de richting van wetenschappelijk onderzoek, omdat wetenschap werd gezien als ondergeschikt aan de theologie. Ook alle onderwijsinstituten stonden onder gezag van de kerk en wetenschappers waren van mening dat zij daarover meer te zeggen moesten hebben. Zij wilden autonoom hun onderzoek kunnen uitvoeren en vonden geestelijken ongeschikt om een mening over wetenschappelijke zaken te hebben. Tot het domein van de geestelijken rekenden ze nog slechts de metafysica en morele normen en waarden. Over kennis van de fysieke wereld moest de kerk zich niet meer buigen. Zo zei de natuurkundige John Tyndall tijdens de bijeenkomst van de British Association for the Advancement of Science, "we shall wrest from theology the entire domain of cosmological theory". Dit is kenmerkend voor wat er in de negentiende eeuw gebeurde: wetenschappers veroverden hun domein, kennis van de wereld om ons heen, langzaam van de kerk.