Gaslampen voor in huis (1800-1940)
Bij gaslicht denken mensen meestal aan sfeervolle straatlantaarns. Ook voor gebruik binnenshuis zijn er echter veel soorten gaslampen geweest. Deze werden al vanaf het begin van de negentiende eeuw gefabriceerd, al duurde het nog even voor ze ook echt populair werden. Het geheim van een goede gaslamp lag namelijk besloten in het maken van de juiste brander en daar heeft men nog een tijdje naar moeten zoeken. Daarnaast kregen uitvinders soms te maken met nieuwe opdrachten, zoals het aanpassen van branders op het gloeikousje of op het idee van een naar beneden schijnende lamp. Vandaar dat de geschiedenis van de gaslamp een geschiedenis is van beschikbare branders.
Artikelindeling (interne links)
Korte geschiedenis gasverlichting
Gaslicht werd tegen het eind van de 18de eeuw uitgevonden. Al tijdens de eerste twee decennia van de 19de eeuw kwamen er toepassingen. Een aantal steden ging bijvoorbeeld over op
straatverlichting door gas en kwamen er eerste gaslampen en -kroonluchters voor gebruik binnen. Gas was echter een dure brandstof en daarmee iets dat alleen de rijke bovenlaag zich kon permitteren. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw kwam gasverlichting op grotere schaal in gebruik.
Rond 1880 was één op de vijf huishoudens echter aangesloten op het gasnet. Toen vervolgens de muntmeter en het gloeikousje (dat een lager brandstofverbruik mogelijk maakte en bovendien beter licht gaf) werden geïntroduceerd, zakte de prijs aanzienlijk. Gasverlichting werd tot wel vijftien keer goedkoper! Daardoor was het rond 1900 razend populair. Tot ongeveer 1920 stapten veel mensen over van
petroleumlampen op het zogenoemde
'gasgloeilicht'.
Gaslicht bracht een belangrijke vernieuwing met zich mee, want het was de eerste brandstof die via een leidingennet werd verspreid. Daarbij was sprake van een gesloten systeem: het gas werd opgewekt in een speciale gasfabriek en van daaruit doorgegeven via de leidingen. Een plaats moest dus zo'n systeem van fabriek en leidingen willen en kunnen aanleggen om gas aan te bieden. Dat betekende dat het aanvankelijk alleen werd aangelegd in grote steden en pas later ook in kleinere steden en middelgrote plaatsen. Het platteland zou nooit gasverlichting krijgen.
Lees hier meer over de
geschiedenis van het gaslicht.
Gaslampen voor in huis
Tot halverwege de 19de eeuw werden gaslampen niet of nauwelijks in woonhuizen gebruikt. Behalve straatlantaarns was er gaslicht in fabrieken, openbaren gebouwen en andere grote ruimtes. Daarvoor waren verschillende redenen:
- Gas was voor bijna iedereen te duur.
- Lampen gaven teveel hitte af, wat in kleinere ruimtes al snel tot een benauwde atmosfeer leidde.
- Er kwam zwavel en stikstof vrij dat slecht was voor de gezondheid, maar bovendien ook het meubilair aantastte.
- Er was kennis van zaken nodig om de gastoevoer goed te regelen.
- Gasvlammen waren erg instabiel door water in de gasleiding. Dat had een slechte invloed had op de gasdruk
Het probleem met water in de gasleiding werd tenslotte opgelost door leidingen voortaan schuin aan te leggen, waardoor het water zich op één plaats kon ophopen. De andere problemen waren minder snel verholpen, maar in de tweede helft van de 19de komen er toch steeds meer gaslampen voor in huis beschikbaar..
Branders voor gaslampen tot ± 1870
Het belangrijkste onderdeel van een lamp die werkt met
vlamlicht (= met vuur aangestoken licht) is de brander. De brander bepaalt hoe groot de lichtcapaciteit van een lamp uiteindelijk is. De functie van de brander is ervoor te zorgen dat de juiste hoeveelheid brandstof naar de lamp wordt geleid en dat er zoveel mogelijk zuurstof of lucht bij de vlam kan komen. Dan zal deze een maximale capaciteit behalen.
In het begin van de negentiende eeuw kende men verschillende typen branders voor olielampen, maar die waren voor gaslampen niet geschikt. Daarom moesten er nieuwe branders komen. Al snel bedachten uitvinders een heel scala aan mogelijkheden.
Er kwamen binnen dit kader onder meer
ééngaatsbranders,
driegaatsbranders en
spleetbranders. Deze branders gaven open vlammen, wat vrije koolstof doet verbranden tot koolzuur. Dat gaf veel licht af. De onderstaande typen werden het meest gangbaar:
Alleardo Villa - 'Gas Aerogeno' 1902 /
Bron: Aleardo Villa, Wikimedia Commons (Publiek domein)
Argandbranders voor gaslampen
Deze waren geïnspireerd op de
Argandbranders die werden gebruikt bij olie- en petroleumlampen, maar waren aangepast op gaslicht. Bij een Argandbrander wordt in plaats van een pit gebruik gemaakt van een plat stukje geweven katoen dat tussen twee koperen buisjes in een cilinder was geplaatst. Daardoor is de zuurstoftoevoer naar de vlam optimaal.
De Arganbrander voor gas had bovendien een holle koperen of porceleinen ring die aan de bovenkant was voorzien van een hoeveelheid gaatjes (meestal 32) en van onderen op een gevorkte buis stond. Door de hoge mate van zuurtsoftoevoer die dit teweegbracht, was er een grote lichtopbrengst.
De Argandbrander stond bekend als veruit de best werkende brander, maar door de grote hoeveelheid gaatjes werd er wel meer gas verbruikt dan bij andere branders. Hij was dus niet zo zuinig.
Later kwam ook de
Dumas-brander op de markt, vernoemd naar zijn uitvinder. Dat was een Argandbrander waarin de gaatjes waren vervangen door een sleuf.
Spleetbranders.
De spleetbrander werd al in 1805 bedacht en wordt ook wel
vleermuis- of zwaluwstaartbrander genoemd. De spleetbrander is een buis die van boven is gesloten, maar daar een dunne spleet heeft om het gas door te laten. De vorm van het bovenste gedeelte van de buis kon nog aardig verschil maken voor de lichtopbrengst. Het beste resultaat gaf een elliptisch gewelfde vorm.
Ook de vorm van de spleet was van belang. Het was beter de spleet af te grenzen met een cirkelvorm dan met kaarsrechte lijnen. Anders steeg het gas horizontaal omhoog, terwijl de brander verticaal stond. Daardoor verbrandde een gedeelte van het gas niet, wat een vlam met rare pieken gaf.
Gaatjesbranders
In het algemeen werkten branders met twee of drie gaatjes erin deugdelijker dan spleetbranders. Feitelijk waren er talloze gaatjesbranders op de markt, maar twee erg bekende typen waren:
- De hanenspoorbrander. Dit was een pijp die van boven was afgedicht en voorzien van drie schuine gaatjes.
- De hanenkambrander. Hierbij werd het einde van de buis vlak gemaakt en voorzien van een rij gaatjes.
Materiaal van gasbranders
Lange tijd werden de branders gemaakt van
staal of
koper. In de jaren '60 van de 19de eeuw stapte men echter steeds meer over op
speksteen, zeker voor spleet- en gaatjesbranders. Dat kwam omdat koper en staal eigenlijk té goed geleiden voor een gaslamp. Omdat gaslampen al zoveel hitte afgaven, was het niet handig dat onnodig te verergeren. Daarom was speksteen beter geschikt.
Trek- en ballonglazen
De open vlam die in gaslampen brandde, was gevoelig voor tocht, zodat het licht wat onrustig flakkerde. Door trek- of ballonglazen aan de lamp toe te voegen kon dit drastisch worden verminderd. Vandaar dat de meeste gaslampen, net als olie- of petroleumlampen van dergelijke glazen waren voorzien.
Dat nam niet weg dat gaslampen naar verloop van tijd gingen roken. De gebruiker moest de gastoevoer dan even bijstellen met een draaiknopje.
Nieuwe typen gaslampen vanaf ±1870
In verband met de eerder genoemde nadelen van van de gaslamp bleef men zoeken naar verbeteringen. Daarbij keerde men toch weer terug naar het zoeken naar betere branders. Problemen als de hitte of de vrijkomende gassen, waren daar toch het beste te verhelpen.
Intensiefbrander
In eerste instantie kwam men met een nieuw type brander, de zogeheten
'intensiefbrander'. Deze verwarmde de lucht in de brander voor, waardoor deze werd
geregeneerd, oftewel weer bruikbaar werd gemaakt. Dat zorgde ervoor dat de lamp niet meer zoveel warmte afgaf.
Regeneratief lamp
In 1879 kwam
Friedrich Siemens met de eerste
'regeneratief lamp'. Hierbij werd de lucht voorverwarmd in een
'regenerator' die onder de uitstroomopening van de brander was bevestigd. Dat bracht een grotere lichtopbrengst plus dat de hitte gedeeltelijk werd afgevoerd.
Auerbrander
Carl Auer von Welsbach, de uitvinder van het gloeikousje en expert in verlichtingstechniek, was niet te beroerd om zelf ook een brander te bedenken voor bij het gloeikousje. Dat werd de
Auerbrander. Dat was een Bunsenbrander waarin een mengsel van steenkoolgas en zuurstof werd verbrand tot een blauwe, niet-lichtgevende vlam. Deze vlam roette niet, waardoor het gloeikousje probleemloos tot gloeien kon worden gebracht (d.w.z. zonder ongewenste reacties met aanwezige chemicaliën tot stand te brengen).
De eerste Auerbrander voor staand licht had geen enkel regelorgaan, wat bij een gelijkblijvende gasdruk ook niet nodig zou zijn geweest. Jammer genoeg was de gasdruk in veel leidingen niet perfect, dus latere Auerbranders hadden toch een regelorgaan.
Naar beneden schijnende lampen zonder gloeikousje
Lampen met de hierboven beschreven branders hebben allen een naar boven gerichte vlam. Dat was tot ver in de 19de eeuw gebruikelijk, zelfs voor hanglampen. Niemand had ooit nagedacht over een omgekeerd systeem. Dat veranderde toen de gaslamp tegen het einde van de eeuw verzeild raakte in een concurrentiestrijd met de gloeilamp. Die kon probleemloos naar beneden schijnen, wat twee voordelen had:
- Hij gaf geen of beduidend minder schaduwen af.
- De ruimte onder de lamp werd veel beter verlicht.
Invertbranders
Om het omkeren van gaslampen mogelijk te maken, kwam er weer een nieuwe soort brander, namelijk de
'geïnverteerde brander' of
'invertbrander'. Ze stonden ook bekend als
Wenhamlampen.
Bij deze branders was een neerwaarts gerichte gastoevoer mogelijk, wat ook een naar benden gerichte vlam gaf. Lampen met zo'n brander hadden een metalen trechter tegen het plafond. Helaas echter waren deze toch weer vooral geschikt voor het verlichten van grote ruimtes, omdat ze de atmosfeer erg verpesten.
Sommige invertbranders vormden echter geen aanslag op het milieu in een ruimte, maar bleken juist te gebruiken om de lucht te verversen (hoewel niet iedereen die mening deelde). Daartoe werden bij deze lampen extra mechanismen ingebouwd om de luchtverversing te ondersteunen.
Geïnverteerde regeneratief lamp
De Duitser Goebels bedacht uiteindelijk de
geïnverteerde regeneratief lamp, waarbij hij de voordelen van een invertbrander en een regeneratief lamp samenvoegde. Deze overtrof alle anderen in lichtsterkte.
Jammer genoeg kon het niet zo mooi zijn. Tegen de tijd dat de invertbrander was ingeburgerd, waren gaslampen alweer voorzien van gloeikousjes en die hadden problemen met de neerwaartse stroom.
Naar beneden schijnende lampen met gloeikousje
Gloeikousjes waren niet bestand tegen de neerwaartse vlam om redenen die zich gemakkelijk laten raden: het werd verschroeid. Er moest dus een nieuw gloeikousje worden ontwikkeld dat daar we tegen kon.
Afgezien daarvan moest echter worden voorkomen dat de mengbuis waarin lucht en gas werden vermengd oververhit raakte. De mengverhouding tussen lucht en gas zou anders steeds veranderen, wat een instabiele vlam tot gevolg had. De oplossing was een systeem waarbij de toevoer van gas en zuurstof apart kon plaatsvinden.
Tenslotte kwam de firma Ehrich en Graetz uit Berlijn met de
'Graetzbrander', waarin de toevoer van gas en lucht goed werd geregeld.
Elektrische vlamontstekers
Het gevecht met de gloeilamp leverde niet alleen naar beneden schijnende gaslampen op. Er moest ook iets komen dat kon concurreren met de o zo handige schakelaar waarmee een gloeilamp kon worden aangedaan. Dat werd de
elektrische vlamontsteker. In 1887 patenteerde
Ernst Née als eerste zo'n ontsteker.
In 1897 bracht lampverkoper
Ludwig Loewe uit Berlijn een
zelfwerkende ontsteker op de markt. Hierbij werd een spons van platina in het gasmengsel gebracht. Als de gaskraan werd opengedraaid deed het binnestromende gas deze spons gloeien tot hij witheet werd. Als er dan een aansteekvlammetje bijkwam ontvlamde het geheel meteen.
Dagelijks gebruik
Als de gastoevoer naar de branders niet goed verliep, veroorzaakte dat een 'lastig geraas', zoals men het in de 19de eeuw noemde . Dat kon alleen worden voorkomen als gebruikers de gastoevoer handmatig konden regelen. Daarvoor was wel enige kennis van zaken nodig. De gebruiker moest bekend zijn met de regulering van de afzonderlijke branders. Hij moest ze kunnen ontsteken, uitdoven en onderhouden. Anders werd het niks.
Men kon gasbranders trouwens het beste gewoon uitblazen. Bij olielampen doofde men de branders ook wel door er een naald of speld doorheen te steken. Speksteen brokkelde echter af als men dat deed, waardoor de opening van de gastoevoer te groot werd, wat dan weer leidde tot een flakkerende vlam.
Slaapkamers, badkamers, toiletten, trappen, kelders en provisiekasten konden niet door gaslampen worden verlicht, want daar veroorzaakten de dampen teveel overlast en gevaar.
In bestaande woningen lag het buizennet vaak in het zicht. Dikke ijzeren leidingen werden tegen de muren aan gemonteerd. Indien mogelijk werden banen in vloerdelen gefreesd om de leidingen in te leggen. Die werden dan afgedekt met strippen van zink.
In nieuwe huizen konden leidingen beter worden weggemoffeld.
Gasmeters
Om de betaling van gasdoorvoer te regelen moesten er
gasmeters komen. Daar zijn door de tijd heen verschillende typen van geweest.
Natte gasmeters
Aanvankelijk was vooral de zogeheten
'natte gasmeter' bekend. Hij werd bedacht door de Brit
Samuel Clegg. Deze meters waren tot iets boven het midden gevuld met water. Rond een horizontale as draaide een trommel met meetinstrumenten. In de winter moesten de natte gasmeters tegen bevriezingen worden beschermd door jenever of spiritus aan het water toe te voegen.
Muntgasmeters
Halverwege de 19de eeuw kwamen er ook
muntgasmeters. Om gas te krijgen moest je eerst muntjes in de meter stoppen. Deze waren doorgaans te koop bij een lokale middenstander, zoals de kruidenier, de tabakswinkel of het plaatselijke snoepwinkeltje.
Een aansluiting hebben op de gasleiding wilde daarmee niet zeggen dat er ook zonder meer gas uitkwam. Waarschijnlijk hebben tal van huishoudens hun aansluiting nooit gebruikt of alleen in beperkte mate.
Muntjesapparaten werden echter nooit geijkt omdat ze allemaal even slecht waren gecalibreerd. Een mens moest dus een beetje geluk hebben met zijn gasmeter!
Gaskronen
Omdat gasverlichting vanaf het begin iets was voor de welgestelde bovenlaag, zijn er vanaf het prilste begin ook
kroonluchters geweest die op gas werkten. Die worden meestal
'gasluchters' of
'gaskronen' genoemd.
Om de gaskroon binnen handbereik aan te kunnen steken bestonden er door de tijd heen twee systemen:
- Een inrichting met een waterschuifstang. Deze bestond uit twee in elkaar schuivende buizen. De afdichting tussen deze buizen werd tot stand gebracht door een waterkolom waarop een laagje olie dreef om verdamping te vermijden. De gasluchter kon met dit systeem naar beneden worden geschoven.
- Een inrichting met een kurkpendant. Deze kwam later dan die met de waterschuifstang. De toevoerbuis werd nu afgedicht met een pakking van kurk die de schuifbeweging mogelijk maakte. Dit systeem gaf wel problemen. Bij een beperkte afdichting was er lekkage van gas en zakte de kroon langzaam omlaag. Bij een stevige afdichting was er zoveel inspanning nodig om de gasluchter naar beneden te trekken dat dit het de gloeikousjes vaak deed breken.
Natuurlijk was het ook mogelijk om de gaskroon buiten handbereik aan te steken met een lange, uitschuifbare
aansteekstok, zoals men al eeuwenlang deed met kroonluchters.
Gebruik gaslampen in de twintigste eeuw
Tot aan de Eerste Wereldoorlog bleef de gaslamp de meest populaire verlichting. Na de oorlog zou de gloeilamp steeds meer terrein winnen. Dat was echter een geleidelijk proces, zodat de gaslamp nog tot de Tweede Wereldoorlog een normaal verschijnsel bleef.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam in West-Europa de toevoer van brandstof via leidingen grotendeels stil te liggen. Daardoor moest men na de oorlog helemaal opnieuw beginnen met het opzetten van zaken als leidingnetten, verlichting en verwarming. Dat leidde tot het grotendeels afschaffen van gas als brandstof voor verlichting. Hiermee was het ook gedaan met de gaslamp als verlichting voor in huis.
Lees verder