Geschiedenis: hortus botanicus (botanische tuin) in Leiden
In 1594 werd de hortus medicus in Leiden geopend. De tuin werd opgericht om de studie van geneeskrachtige planten en kruiden mogelijk te maken. In de loop van de zeventiende eeuw werden er ook steeds meer planten om botanische redenen in de tuin opgenomen. Toentertijd onbekende planten als de tulp, de aardappelen en de tabaksplant werden in de collectie opgenomen. De tuin werd een hortus botanicus. In de zeventiende eeuw konden bezoekers er de relatie tussen God, zijn schepping en de mens overdenken.
De eerste medische tuinen (hortus medicus)
Een vernieuwing in het medisch onderwijs leidde tot de inrichting van medische tuinen. Begin zestiende eeuw werd het nieuwe vak
materia medica, de studie van de geneeskrachtige stoffen, onderdeel van de studie geneeskunde. 1514 werd aan de pauselijke universiteit in Rome de eerste hortus medicus (medische tuin) ingericht. Dit was een tuin die bestemd was voor de demonstratie en studie van geneeskrachtige planten en kruiden waaruit stoffen konden worden bereid. Ook de universiteiten van Pisa en Padua beschikten niet veel later over een hortus medicus. Het medisch onderzoek aan deze universiteiten genoot veel aanzien in Europa. Het is daarom niet verwonderlijk dat hun tuinen in andere Europese landen als voorbeeld dienden. De hortus medicus van de Leidse universiteit vertoont duidelijke overeenkomsten met zijn Italiaanse voorbeeld, de de in 1545 gestichte hortus medicus van de universiteit in Padua.
Stichting medische tuin (hortus medicus) in Leiden
In 1587 werden in Leiden de eerste plannen voor de stichting van een medische tuin gemaakt. Het duurde echter geruime tijd om een hoogleraar te vinden die zich wenste in te spannen voor de aanleg van zo'n tuin. In 1593 trok men de geleerde plantkundige Carolus Clusius aan als toezichthouder. Pas in 1594 werd begonnen met de inplanting en aanleg van de tuin. De Delftse apotheker Dirc Outgertsz Cluyt werd in 1594 aangesteld als directeur.
Van hortus medicus naar hortus botanicus
Men beschikte in Leiden over een collectie levende planten en gedroogde planten en andere aanverwante voorwerpen. Clusius probeerde via zijn contacten met geleerden in heel Europa de tuin in Leiden van nieuwe soorten planten te voorzien. Nicolaas Coolmans, scheepsarts op schepen die naar Oost-Indië voeren, verzamelde vanaf 1599 in aankoophavens allerlei naturalia (kruiden, exotische vruchten, mineralen, schelpen, enzovoorts), die in de collectie werden opgenomen. Outgert Cluyt, de zoon van de eerste directeur, verzamelde tijdens zijn reizen door Frankrijk, Duitsland en Marokko planten en zaden voor de Leidse hortus. In de tuin werden niet alleen zaden met een geneeskrachtige werking opgenomen. De meeste planten werden opgenomen om botanische redenen. Op dat moment onbekende planten als de tabaksplant, de tulp, maïs en aardappelen werden opgenomen. De hortus medicus werd een hortus botanicus met planten uit de vier continenten. De hortus botanicus weerspiegelde de botanische rijkdom van de hele wereld. Men beschouwde de tuin zelfs als een herschepping van de Hof van Eeden.
Uitbreiding van de Leidse hortus botanicus
In 1599 werd aan de zuidzijde van de hortus botanicus een zogenaamd
ambulacrum of galerij gebouwd, een wandelplaats waar men kon schuilen tegen de regen. In dit gebouw werden de niet-winterharde planten tijdelijk gestald. Bovendien bood het gebouw onderdak aan de Leidse naturalia (onbewerkte voorwerpen uit de natuur) en andere curiosa. Deze collectie was in de zeventiende eeuw een wezenlijk onderdeel van de hortus botanicus. De combinatie van tuin en
ambulacrum vormde een ontmoetingsplaats voor natuur, kunst en wetenschap. Bezoekers konden er de relatie tussen God, zijn schepping en de mens overdenken.
De collectie naturalia en andere curiosa van de hortus botanicus
Er werden, zoals we weten dankzij schriftelijke berichten en afbeeldingen, niet alleen zulke zaken als jodenlijm (een middel voor het sluiten van wonden), verschillende houtsoorten, kruidnagels en barnsteen verzameld. Ook (resten van) dieren als een krokodil, het schild van een landschildpad, tanden van een olifant en de onderkaak van een ijsbeer uit Nova Zembla behoorden tot de collectie. Bij de planten komen we zaken tegen als bamboestokken, suikerriet en ananas. Overigens werd de collectie tegen het einde van de zeventiende eeuw meer een toeristische attractie dan een studeervertrek voor geleerden. Die geleerden kregen in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer aandacht voor het algemene en wetmatige dan voor het unieke en wonderbaarlijke (dat in de hortus botanicus te vinden was). De collectie werd steeds meer een verzameling van wonderbaarlijke zaken, zoals de huid van een meermin en de veer van een feniks. Een dergelijke verzameling wordt in de museumwereld een rariteitenkabinet genoemd.