Het onmiddellijkheidsbeginsel en bewijs in het strafrecht
Het onmiddellijkheidsbeginsel is één van de hoofdprincipes van het Nederlands strafrecht. Het is terug te vinden in menig wetsartikel in de strafrechtwetgeving. Het beginsel is eeuwenoud, maar nog steeds relevant. Het is bepalend voor de wijze waarop een strafzitting wordt gevoerd, omdat het aangeeft hoe in Nederland de rechter met bewijs en de bewijsmiddelen dient om te gaan. Het bepaalt ook de rechten van de verdachte tijdens de procedure, de aanpak van het openbaar ministerie (OM) en de weging van het bewijs door de rechter. Hoe heeft de wetgever het onmiddellijkheidsbeginsel in de wetsartikelen over het bewijs of een bewijsmiddel vormgegeven? Hoe heeft de hoogste rechter van Nederland - de Hoge Raad - het beginsel verfijnd?
Principes en beginselen als basis voor het strafrecht
Aan de basis van het Nederlands strafrecht liggen diverse universele principes (beginselen) ten grondslag. Iedere zichzelf respecterende rechtsstaat wil aan de rest van de wereld laten zien, dat deze eeuwenoude ideeën in de wetgeving zijn opgenomen. De verwerking in het strafrecht van zulke principes is noodzakelijk om betrouwbaar en eerlijk over te komen op de maatschappij, omdat met name het strafrecht zeer ingrijpende gevolgen kan hebben in het leven van een persoon. In een betrouwbare samenleving dient de bijbehorende wetgeving eerlijke, uitgebalanceerde en gelijke kansen te bieden aan alle betrokken partijen. Betrouwbare strafwetgeving moet staan als een huis. De term principe klinkt op het eerste gezicht verheven en ver verwijderd van de dagelijkse rechtspraktijk. Dat is zeker niet het geval. Eeuwenoude principes zijn in het strafrecht nog steeds relevant en belangrijk. Om dit toe te lichten, passeren eerst een aantal voorbeelden met een vertaalslag naar de praktijk toe, de revue.
Het soevereiniteitsbeginsel
Het soevereiniteitsbeginsel is overal ter wereld een belangrijke en veelzijdige principe. Daarmee wordt aangegeven, dat nationale grenzen dienen te worden gerespecteerd. In de praktijk vertaalt dat zich onder meer in het strafrecht naar het niet mogen schenden van het nationale luchtruim óf wanneer Nederlands strafrecht van toepassing is (en wanneer niet) óf een verbod op opsporingshandelingen door buitenlandse opsporingsdiensten buiten nationale wettelijke goedkeuring om, enzovoorts.
Het vermoeden van onschuld
Een andere principe is het presumptio innocentiae (zie onder jeugdigen en geestelijk beperkten). Dit betekent vertaald uit het Latijn "het vermoeden van onschuld". De persoon die verdachte is, is nog niet veroordeeld. Dit principe bepaalt de houding in rechte tegenover de verdachte tijdens de gehele procedure.
Het onmiddellijkheidsbeginsel
Beginselen worden verankerd in het strafrecht door ze te verwerken in wetten. Strafrechtwetgeving op basis van een principe of beginsel, kan uiteraard verder worden verfijnd door de rechtspraak. Dit heeft tot gevolg dat landen dezelfde principes of beginselen kunnen delen, maar dat de interpretatie van een principe of beginsel anders kan zijn vanwege een rechterlijke uitspraak. Het onmiddellijkheidsbeginsel heeft in Nederland een verfijning ondergaan. Principes mogen dan wel oud zijn, zij zijn in beweging en niet statisch. Een definitie van dit beginsel is vanwege zijn veelzijdigheid niet zomaar gegeven.
Wat is het onmiddellijkheidsbeginsel?
Dit principe is verwerkt in uiteenlopende wetsartikelen in het Nederlands strafrecht. Het is bijvoorbeeld verweven in de eis dat een rechter de volledige inhoudelijke behandeling van het onderzoek op de zitting dient te hebben bijgewoond. Deze eis kan slechts vervallen, wanneer de verdediging instemt met een gewijzigde samenstelling van rechters (kamer) en de voortgang weer opgestart wordt vanaf het moment waar de zitting werd onderbroken. Wanneer een andere rechter zich voegt bij het onderzoek ter terechtzitting, dient de zitting zonder deze toestemming van voren af aan te beginnen. Om niet voor verrassingen te komen te staan in grote zaken (megazaken), wordt soms een extra (vierde) zittingsrechter toegevoegd ter terechtzitting om dit probleem op te vangen, mocht een rechter uitvallen. Een belangrijk onderdeel waarin dit beginsel ook is opgenomen, is in de artikelen rondom het bewijs.
Het onmiddellijkheidsbeginsel en de wet rondom het bewijs op strafzitting
Het onmiddellijkheidsbeginsel kent wat het bewijs betreft twee varianten:
- het formele onmiddellijkheidsbeginsel;
- het materiële onmiddellijkheidsbeginsel.
Het formele onmiddellijkheidsbeginsel
Deze variant ziet op het principe, dat een zittingsrechter uitsluitend bewijs mag gebruiken, dat hem op een openbare zitting is voorgelegd en dat hij dat bewijs heeft kunnen beoordelen (toetsen) op betrouwbaarheid. Dit is ook gebaseerd op processuele gelijkheid tussen het openbaar ministerie (verder OM) en de verdachte en zijn verdediging en ook het recht op een eerlijk proces. Het zal duidelijk zijn, dat het in een gerespecteerde rechtstaat niet mogelijk mag zijn, dat het OM bewijsmiddelen buiten de verdachte om aan de strafrechter voorlegt. Een eerlijk proces is ver te zoeken, wanneer de rechter dat bewijs vervolgens in zijn veroordeling gebruikt, zonder dat de verdachte en de verdediging ooit goed kennis hebben kunnen nemen van dat bewijsmiddel of het ooit hebben kunnen toetsen.
Het materiële onmiddellijkheidsbeginsel
Deze variant heeft betrekking op het principe, dat het bewijs dat aan de rechter wordt voorgelegd uit de meest authentieke bron afkomstig is.
Hoe heeft de wet het bewijs geregeld?
In artikel 338 wetboek van strafvordering (verder Sv) staat, dat een rechter een ten laste gelegd feit alleen dan bewezen mag beschouwen, wanneer hij op grond van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het feit heeft begaan. Of zoals de wetgever het heeft geformuleerd:
Artikel 338 Sv:
"Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen."
Dit is niet onbelangrijk. Een strafzaak kan wat bewijsmiddelen betreft volledig dichtgetimmerd zijn, maar als de rechter zelf niet overtuigd is op basis van die bewijsmiddelen, dan volgt geen veroordeling.
Opsomming van de wettige bewijsmiddelen
In het daaropvolgende wetsartikel (339 Sv) staan de wettige bewijsmiddelen opgesomd.
- de eigen waarneming van de rechter;
- de verklaring van de verdachte;
- de getuigenverklaring;
- de deskundigenverklaring;
- de schriftelijke bescheiden.
De uitwerking van de opgesomde bewijsmiddelen staat in de artikelen 340–344a Sv. In artikel 344 lid 1, Sv heeft de wetgever de schriftelijke bescheiden onderverdeeld in subcategorieën. Dit zijn onder meer authentieke of ambtelijke stukken, zoals rechterlijke beslissingen, processen-verbaal (zoals verhoren of uitgewerkte tapverslagen) of rapporten van deskundigen.
Het OM en de rechter op strafzitting en het onmiddellijkheidsbeginsel
Wie de wetsartikelen leest die betrekking hebben op het wettelijk bewijsrecht krijgt mogelijk de indruk, dat het beginsel tijdens de strafzitting hoogtij viert. De kern van het onmiddellijkheidsbeginsel is inderdaad, dat alles op zitting bekend wordt gemaakt aan de rechter, dat voor zijn juridische beoordeling van de strafzaak belangrijk is. De rechtspraak heeft het beginsel met behulp van diverse rechterlijke uitspraken afgezwakt.
De ontwikkeling door de rechtspraak
De jurisprudentie heeft in de loop der tijd een rol van betekenis gespeeld om het beginsel verder vorm te geven binnen het Nederlandse strafproces en daarmee de teugels wat te laten vieren in zijn toepassing. De vier belangrijkste uitspraken die de contouren hebben gevormd zijn:
Afbeelding A: het de auditu arrest /
Bron: EME, Pixabay Het de auditu arrest (HR 20 december 1926, NJ 1927,85)
De Hoge Raad - ons hoogste rechtscollege - bepaalt in dit arrest, dat getuigenverklaringen
uit de tweede hand (horen zeggen = de auditu) als bewijsmiddel toelaatbaar zijn. Een de auditu verklaring is in een strafzaak te beschouwen als rechtstreeks bewijs van het te laste gelegde. De toelaatbaarheid is niet in strijd met artikel 342 Sv (feiten moeten uit eerste hand zijn, feiten die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden). De rechter kan de ooggetuige zelf niet aan de tand voelen, wat de betrouwbaarheid betreft van zijn uitlatingen. Met andere woorden: verklaringen die niet tegenover de zittingsrechter zijn afgelegd, zijn als bewijsmiddel gewoon acceptabel.
Dit arrest heeft een grote kentering gebracht in de manier waarop de procesvoering op zitting wordt ingevuld. Het wordt na dit arrest steeds meer usance om gebruik te maken van getuigenverklaringen, die niet op de zitting zelf tegenover de zittingsrechter zijn afgelegd. Een deel van het werk van de zittingsrechter, verplaatst zich daarmee naar de voorbereidende fase. Getuigen en deskundigen worden in de voorbereidende fase gehoord door opsporingsambtenaren of een rechter commissaris. Aangezien deze ambtenaren een beroepseed of beroepsbelofte hebben afgelegd, zijn die verklaringen prima bewijsmiddelen conform artikel 344 Sv. Dit is procesmatig heel efficiënt wat de zittingsduur betreft van de strafzaak. Het maakt het ook mogelijk meer zaken te behandelen door de rechterlijke macht. Na deze uitspraak worden vanaf begin jaren zestig de teugels weer wat aangetrokken.
Het tweede bloedproefarrest (HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470)
Dit arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op de rechtmatigheid van het feitenonderzoek. Het gaat in kwestie over de rechtsvraag of resultaten van een bloedonderzoek mogen meetellen als bewijs, wanneer het bloedmonster zonder toestemming van de verdachte is afgenomen. Het onrechtmatig handelen in de
opsporingsfase kan namelijk bewijsuitsluiting meebrengen. Op basis van dit arrest stelt de Hoge Raad dat de rechter tot taak heeft zich te vergewissen, dat de tijdens het vooronderzoek verzamelde bewijzen rechtmatig zijn verkregen. Een rechter kan niet blind vertrouwen op de stukken in het dossier wat het vooronderzoek betreft. Vanaf dit arrest laat een meer expliciete toetsing van het vooronderzoek door de zittingsrechter zich zien en de toets op de rechtmatigheid van de verzamelde bewijzen in die fase.
Afbeelding B: de anonieme verklaring /
Bron: Boristrost, Pixabay Het Kostovski arrest (EHRM 20-11-1989, NJ 1990, 245)
Deze spannende strafzaak behandelt een bankkraak en het hanteren van anonieme getuigenverklaringen als bewijsmiddel. Het Europese Hof Rechten van de Mens (EHRM) bepaalt in kwestie, dat het gebruik van anonieme getuigenverklaringen als bewijs in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag Rechten van de Mens (EVRM). Artikel 6 EVRM schrijft een eerlijke procesgang voor. Het is op basis van het EVRM niet verboden om in de onderzoeksfase - vóór de vervolgingsfase ter zitting - gebruik te maken van anonieme bronnen. Het gebruiken van
anonieme verklaringen als voldoende bewijs voor een veroordeling, getuigt niet van een eerlijke procesgang en is daarom wél in strijd met het Verdrag.
Grenzen getuigenbewijs (HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427)
In dit arrest stelt de Hoge Raad, dat bepaalde omstandigheden ertoe kunnen leiden, dat een getuige op zitting moet worden gehoord wil zijn verklaring een wettig bewijsmiddel zijn. Er kan dan
niet volstaan worden met een verklaring uit de opsporingsfase. De zittingsrechter wil zelf het relaas horen.
Conclusie
De focus tijdens de strafzitting is nog steeds gericht op het toetsen van het strafdossier. De conclusie is dat het onmiddellijkheidsbeginsel is verworden tot maatwerk. De rechtspraak heeft de teugels in de loop der tijd steeds verder aangetrokken, maar dit heeft de procesvoering en de dominante positie van het strafdossier niet al te ingrijpend gewijzigd.
Bewijsmiddelen en de digitale tijdperk
Een andere ontwikkeling houdt verband met het onmiddellijkheidsbeginsel en de toepassing in het strafrecht van digitale hulpmiddelen op zitting. De rechterlijke macht streeft naar tijdswinst en een papierloze werkwijze, het digitale dossier. De computer heeft al sinds enige tijd zijn entree gemaakt in de zittingszalen van Nederland. Getuigen die eerst vanwege afstand of omstandigheden niet op zitting konden worden gehoord, kunnen nu via een videoconferentieverbinding rechtstreeks reageren op vragen van een zittingsrechter. Een film van een plaats delict of van een schouw kan op de computer van de zittingsrechter worden afgespeeld en waar nodig gepauzeerd.
Mogelijk dat het digitale tijdperk een groeiende toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel in gang zet. Het recht blijkt maar weer eens heel dynamisch te zijn.
Lees verder